Gen voor liberalisme gevonden?

Researchers find the ‘Liberal Gene” luidde de kop boven een artikel van 28 oktober op het conservatief georiënteerde Amerikaanse FoxNews.com. Enigszins provocerend opent het artikel met de zin: ‘Don’t hold liberals responsible for their opinions – they can’t help themselves’. Het Nederlandse Chemisch2Weekblad kopte vrolijk: “Liberalisme zit écht in de genen”. Zo eenvoudig ligt het gelukkig niet. Hieronder een kritische bespreking van dit en vergelijkbaar onderzoek en mogelijke gevolgen.

Het onderzoek, gepubliceerd in het Journal of Politics, is gebaseerd op een statistische analyse van data verkregen uit een enquête onder meer dan 2000 jongeren. De jongeren werd onder andere gevraagd aan te geven hoe liberaal dan wel conservatief ze waren. Verkregen DNA werd geanalyseerd om te bepalen welke variant van het dopamine receptor D4 gen (DRD4) de jongeren hadden. Dit gen ‘codeert’ voor dopamine receptor D4 in de hersenen, een receptor die de neurotransmitter dopamine – betrokken bij prikkeloverdracht tussen zenuwcellen – kan binden.

Uit eerder onderzoek [1] was gebleken dat er een verband is tussen de specifieke vorm van het gen en mate waarin personen neigen om nieuwe dingen uit te proberen, een eigenschap die ook geassocieerd wordt met bijvoorbeeld extraversie en impulsiviteit: Mensen met de DRD4-R7 vorm van het gen neigen naar meer extraversie en impulsiviteit en staan meer open voor nieuwe ervaringen en veranderingen. Deze eigenschappen werden in ander onderzoek geassocieerd met een voorkeur voor politiek liberalisme. Het nieuwe onderzoek bouwt hierop voort door nu expliciet de relatie tussen de aanwezigheid van DRD4-R7 en de zelfverklaarde politieke voorkeur statistisch te analyseren. De uitkomsten duiden niet op een direct verband tussen beide, maar op een relatie waarbij ook omgevingsfactoren een rol spelen: De jongeren mét het DRD4-R7 gen gaven in sterkere mate aan liberaal te zijn, naarmate ze meer vrienden hadden in hun jeugd. De relatie bleek niet aanwezig bij jongeren met een andere vorm van het DRD4 gen. De verklaring is als volgt: Hoe meer vrienden, des te meer blootstelling aan verschillende zienswijzen. Dit leidt bij mensen met het DRD4-R7 gen – die meer openstaan voor nieuwe dingen – tot meer liberale opvattingen, maar bij de anderen – die immers niet zo openstaan – maakt het geen verschil. Volgens onderzoeker James Fowler is het de eerste keer dat er een verband is aangetoond tussen genetische kenmerken, omgevingsfactoren en politieke ideologie. Meer onderzoek naar de relatie van erfelijke factoren en politieke voorkeur staat op stapel.

Complex

De uiterlijke eigenschappen (fenotype) van de mens worden – net als bij andere levende organismen – tot expressie gebracht doordat de informatie van de genen (genoom) wordt vertaald naar geproduceerde eiwitten (proteoom). Er zijn niet veel uiterlijke eigenschappen die bepaald worden door slechts één gen. De meeste eigenschappen zijn polygeen, ze worden door een groot aantal genen bepaald. Dit geldt ongetwijfeld ook voor persoonlijke psychische kenmerken. De eigenschappen worden daarnaast sterk beïnvloed door omgevingsfactoren (epigenetica, opvoeding, sociale omgeving). Dit bemoeilijkt het onderzoek naar psychische eigenschappen zeer sterk; de verwachting mag dan ook niet zijn dat dit onderzoek binnen korte tijd de mens zal blootleggen. De in dit onderzoek gemeten (indirecte) invloed van de genen is volgens de auteurs klein (een percentage wordt echter niet gegeven) en valt in het niet bij omgevingsfactoren.

Meer principieel bekeken maken de auteurs gebruik van zevenmijlslaarzen wanneer ze menen dat ze politieke ideologie af kunnen leiden uit één enkel persoonskenmerk zoals de mate van ‘openheid’. Politieke ideologie is daarvoor te complex. De auteurs zelf definiëren het als een systeem van met elkaar samenhangende opvattingen. In feite lijkt het meer logisch dat een ‘open houding’ leidt tot tolerantie ten aanzien van verschillende opvattingen. De aanduiding ‘liberaal’ wordt dan meer als een houding ten opzichte van de buitenwereld gebruikt. Zo gesteld is er eerder sprake van een tautologie (een ‘opener houding’ leidt tot meer tolerantie) dan dat erfelijke persoonskenmerken zich zouden laten vertalen naar complexe ideologie.

Omgeving

Het onderzoek past in de trend waarbij steeds meer naar erfelijke factoren wordt gekeken om persoonlijke eigenschappen en voorkeuren van mensen te verklaren. De invloed van de directe sociale omgeving en de maatschappij in breder verband wordt als gevolg daarvan een steeds bescheidener rol toegedicht. Dit is een trendbreuk met het verleden waarin (gedurende meer dan een eeuw) de sociale groep waarin mensen zich bevinden als bepalend werd beschouwd voor de politieke voorkeur van mensen; een standpunt dat al door Marx werd gehuldigd. Een negatief gevolg van het focusseren op genetische aanleg zou kunnen zijn dat een beeld ontstaat waarin het steeds minder zinvol lijkt om mensen positief te beïnvloeden door de maatschappelijke omstandigheden te verbeteren.

Een vergelijkbare situatie is ontstaan in de psychiatrie: De antipsychiatrie was tot enige decennia terug een belangrijke stroming die oorzaak van psychisch lijden voornamelijk in de bestaande maatschappelijke verhoudingen zocht. Nu is de stroming volgens vrijwel alle psychiaters niet meer dan een (bijna vermakelijke) voetnoot in de geschiedenis van de psychiatrie. Daarvoor in de plaats is de biopsychiatrie gekomen die de oorzaak vooral in erfelijke aanleg zoekt, die bijvoorbeeld een onbalans in neurotransmitter niveaus veroorzaken. De psychiatrie vertrouwd tegenwoordig dan ook vrijwel volledig op pillen, hoewel deze talloze ernstige bijwerkingen hebben en de problemen niet wegnemen.

Mogelijke gevaren

Tenslotte kan men zich afvragen wat de waarde is van onderzoek als dit. Het zal voor de onderzoekers ongetwijfeld interessant en uitdagend zijn, maar gesteld dat er duidelijke verbanden tussen genetische factoren (genen) en politieke voorkeur worden aangetoond, wat zal men daar dan mee willen doen? Deze relatie praktisch willen gebruiken kan alleen maar op ethische bezwaren stuiten. Hetzelfde geldt voor onderzoek naar de genetische basis van psychologische persoonskenmerken: Ze leggen de mens vast terwijl de mens eerder flexibel en beïnvloedbaar van karakter is. In een maatschappij die geobsedeerd is door efficiency en productiviteit, en waarin werknemers steeds meer geacht worden aan strak omschreven profielen te voldoen om in aanmerking te komen voor werk, is bovendien selectie op grond van het genetisch profiel bij sollicitaties misschien niet zo vergezocht als we nu graag denken. Het zou zelfs een optie kunnen zijn om psychologische trekken wanneer ‘maatschappelijk gewenst’ te veranderen door middel van gentherapie. Dat alles lijkt nu nog mijlenver weg, maar we doen er goed aan om voor die tijd een andere weg in te slaan.

[1] Nature Genetics 12, 78-80 (1996), R.P. Ebstein et al., Dopamine D4 receptor (D4DR) exon III polymorphism associated with the human personality trait of novelty seeking.

Plaats een reactie